Andra Neiburga
Duw, duw
Als ik de kachel aansteek denk ik alleen maar aan het haardhout. Dat is alles. Het haardhout. En niet aan een of ander bos, niet aan de bomen, of aan de mensen die de bomen hebben neergehaald, dat zal allemaal wel. Ik ben alleen maar geïnteresseerd in het haardhout, hoe droog het is, en of mijn fokking kachel wel of niet gaat branden, of dat de schoorsteen de rook weer terug zal proesten als een oud mannetje uit het armenhuis dat zich heeft verslikt.
De betekenis van het leven? Hoepel toch op. Het leven heeft geen betekenis, geen enkele.
Oké, de sneeuwklokjes zijn gaaf, en al die lentestroompjes, je kent ze wel. De beekjes. De zon. Ik heb niets gezegd. En wanneer je ’s ochtends naar buiten gaat, op je pantoffels en nog in pyjama, heb je het niet koud ook al ligt er een dun laagje ijs op het water in het teiltje, de warmte van je bed ligt nog opgeslagen tussen je gloeiende huid en de flanellen stof terwijl je een blik werpt op de tuin – alle paadjes zijn aangeharkt, alles is min of meer op orde, het berkensap druppelt met tegenzin in de emmer: pats, pats, pats. Een vogel tsjilpt tegen zichzelf. Je zuigt je longen vol met die heerlijk frisse lucht die nog niet verpest is door de dag – aah – je hurkt achter het wc-huisje, ziet hoe je plas glinsterend geabsorbeerd wordt door het mos – wat een genot.
Misschien zit daarin wel de betekenis. In dat enkele moment. In dat ene moment dat er tijd is om om je heen te kijken, voor mijn part naar de lucht. Gewoon om je heen kijken, zonder gedachtes. Je niet afvragen of God bijvoorbeeld wel of niet bestaat, en of het gaat regenen, of de was niet van de waslijn gehaald moet worden.
Kijk, alles is er toch al, het is er – zonder jou en niet voor jou. Je bent hier gewoon, toevallig. Of je daar nou blij mee bent of niet, dat moet ieder voor zich weten.
De planeten draaien? Laat ze lekker draaien.
Het heelal breidt zich uit? Wat zeg je? Ah, het krimpt alweer? Nou, laat het lekker krimpen, het werd ook wel tijd. Inkrimpen en vergaan. Vrede en verder niets.
Kom op, heelal. Ik heb je niet nodig. Als het heelal mij nodig heeft: ‘Alsjeblieft, hier ben ik.’
Zoals toen in die droom waarin ik werd verkozen om de mensheid voort te zetten, als een soort uitverkoren oermoeder. De hele wereld ging ten onder, een atoomoorlog of iets in die trant. Rode aarde en een rode lucht, alles bedekt door rood stof, en totaal onduidelijk waar iets begint en waar het eindigt. En vanuit die roodheid verscheen als uit de mist een soort schip, een ruimteschip, zo’n soort vliegende schotel, en een stem donderde door de lucht en zei (het kan zijn dat er zelfs brandende letters in de lucht te zien waren, maar pin me er niet op vast, misschien dat ik die er later bij verzonnen heb): ‘Andra, maak je klaar!’, zei die. ‘Hier zullen miljarden, biljoenen jaren voorbijgaan, tot het leven vanuit een molecuul op aarde terugkeert, maar jij hebt de mogelijkheid om daar een nieuw leven te beginnen.’
Waar?!
Dat zei hij niet. Ik werd wakker.
Ze zeggen weleens, je eigen ongeluk doet je krimpen, dat van anderen doet je groeien.
En ik krimp ineen, ik trek me terug in mijn huis in het midden van het bos, bij de begraafplaats. De weg zit vol kuilen, de bus naar de stad komt twee keer per week, de rijdende winkel één keer. Als hij niet kapot is.
Wat, bestaan dat soort plekken niet meer in Letland? Ze bestaan hoor, er zijn er nog wel meer.
En ik heb het hier goed. Niets te klagen.
Ik denk alleen aan het haardhout. Aan eten denk ik. En aan Opi.
In de winter denk ik verder ook nog aan de lente, in de zomer aan de herfst. In de herfst aan de winter. Maar niet in filosofische of meteorologische zin, nee. Simpelweg, het wordt winter, we moeten voor haardhout zorgen. Lente, we moeten de bladeren van vorig jaar bij elkaar harken, de moestuin omspitten. Herfst, we moeten paddenstoelen inmaken.
De betekenis van het leven.
Hij maakte me woedend met die betekenis van het leven gisteren. Echt woedend.
Ik dacht: laten we gewoon een glas wodka drinken, ik heb al een paar maanden geen man gehad. Maar kijk, hij heeft vragen, een hele hoop vragen.
We zijn niet eens in bed beland.
‘Waarin’, vroeg hij, ‘bevindt zich de betekenis van het leven?’
‘Als je niet zoekt’, zei ik, ‘je niet zo druk maakt, dan zal je ook niet gefrustreerd zijn dat je het niet kunt vinden.’
Ken je dat oude gezegde, wie zoekt, die vindt? Klopt volgens mij helemaal niets van. Wie zoekt, die vindt vrijwel nooit iets, maar wie niet zoekt, die loopt er domweg tegenaan. Oké, een voorbeeld: ga naar het bos en probeer je zakmes te vinden. Loop een week, twee weken en je vindt geen drol. Of een stuiver op straat? Kansloos. Maar hurk, voor je natuurlijke behoefte, zonder enig doel in datzelfde bos, of schop op de stoep tegen een leeg bierblikje – en daar is je mes, je stuiver. Hebbes!
Ik heb al lang niets meer gezocht.
Wat er is, is er. Wat er niet is, is er niet.
De buurvrouw – nou ja, buurvrouw, ze woont een kilometer voorbij de sloot – maakt zich elke vrijdagavond op als de koningin van Sheba en gaat op weg naar de dorpsdisco. Zij is op zoek. Op zoek naar een man, ze lijkt wel loops. Ze kan zich beter verstoppen, de dwaas.
Oké, ik wauwel.
Ik moet Opi zijn pap geven. Pap met jam.
Melk, boter, gort.
Dank je wel. Geen dankjewel aan God, maar aan mijzelf, dat ik nog steeds geld kan verdienen. Met fysiek werk.
Anderen maken kunst, schrijven muziek, spelen toneel, studeren, maar jij (ik dus) duwt de handkar. Duw, ouwe, duw. Met je alma mater en die universitaire opleiding van je.
Het leven bindt je vast. En als je te veel worstelt, wordt het touw alleen maar strakker aangetrokken. Je kunt je er beter bij neerleggen.
Geen man?
Nee.
En wat dan nog?
Ik red mezelf.
Mijn handen zitten vol sneetjes – kijk, hier van een mes, hier van de bijl tijdens het houtsplijten. Hier van het handvat van die verrotte metaalborstel, achtergelaten door mijn ex, vlijmscherp, ik struikelde erover, nog goed dat hij mijn buik niet openreet.
Ik doe wat ik kan. Wat ik niet kan, doe ik niet. Jammer, maar helaas.
Kijk, de mops is niet ingeënt, ik had er geen tijd voor.
Kijk, kijk dan – hoe hij daar zit en me aanstaart met die maffe ogen van hem. Misschien is hij al dol van al dat struinen door het moeras en het bos, wie zal het zeggen. En tegen hondsdolheid kun je niets doen. De dood kan me niet schelen maar het leed dat erbij komt kijken wel. Voor pijn ben ik vreselijk bang. En met hondsdolheid schijn je vreselijk te lijden. Drie dagen lijden. Waarom kunnen ze die zieken niet gewoon een spuitje geven? Ze een spuitje geven zodat ze niet hoeven lijden. En dat noemen ze dokters.
Pfff.
Ik denk niet aan het bos, aan de zee, ook niet aan de hemel. Het kan me niets schelen, ik zie jullie niet, begrijp je? Ik zie het niet! De ochtend galoppeert voorbij als een paard met schuim om zijn mond, het lukt me niet om iets gedaan te krijgen. Kijk, die rotkachel is weer uitgebrand en Opi schreeuwt al om pap vanuit zijn kamer, en dat iemand de tv-antenne heeft gesloopt.
Ik heb niet aan jouw antenne gezeten, echt niet, oude gek! Jezus. Ik heb sowieso wel wat beters te doen dan televisiekijken. Ik heb hier mijn eigen realityshow.
Je hebt hem zelf gesloopt.
Hij gelooft me niet.
Gooit woedend de krant naar me toe.
Rolt met zijn ogen.
Hé, hoe ver kan je de krant gooien, mafkees.
‘Ja, ja, jij weet het weer beter, jij bent toch zo slim.’
‘Het lijkt me dat ik hier inderdaad de slimste ben. En niet jij. Hier, je pap, eet, vanavond kun je tv-kijken.’
De hond moet ook pap. Andere pap. Gekookt in water en met een stuk rund erin. Dat je niet denkt dat ik Opi en de hond dezelfde pap voer. Er zit nog wel wat menselijkheid in mij. Maar of dat iets goeds is – ik zou het niet weten.
‘Wat is dit voor jam?’ schreeuwt Opi.
‘Bosbessenjam.’
‘Wat is dit voor bosbessenjam?! Bosbessenjam moet gekookt worden, er horen geen bessen meer in te zitten.’
‘Er zitten ook geen bessen in.’
‘Wat is dit dan voor bosbessenjam, zonder bessen?!’
‘Dezelfde als gisteren. Eet.’
‘Gisteren was het andere jam. Maar jij weet het weer beter, jij bent toch zo slim.’
Ondertussen eet hij het gewoon.
Dat was dat. Kalm aan.
De kachel is alweer uitgebrand.
En woede.
Woede is ook een vorm van menselijkheid.
Denk je niet? Of kent een beest ook woede? Misschien, maar niet zulke woede als de mens. Ik, bijvoorbeeld, ben woedend op de berk. Op de steen, op de vijver.
Omdat ik oud aan het worden ben.
Wat kijk je nou, mops, wat sta je daar te kwijlen? Ksst, bastaard.
De vloeren.
De vaat.
De was van de lijn halen.
De was ophangen.
Wat droog is, de kast in.
Nog een keer de vloer. Maar wanneer?
Opi loopt alweer te schreeuwen, in de krant heeft hij weer een of ander Joods complot ontrafeld.
‘Eet, niet zo schreeuwen,’ zeg ik. ‘Je pap wordt koud.’
Over Joden heb ik het allang niet meer met hem.
‘Rustig,’ zeg ik. ‘Hier in het bos zijn geen Joden. Wij doen ons ding, de Joden doen hun ding. Ja en amen. En dan nog, een Jood is ook een mens.’
Nou, dat is net wat hij nodig had. Hij gooit weer met de krant. Palestina en Israël houden hem echt bezig.
‘Je gooit hier niet met de krant naar mij, oké. De volgende keer geef ik hem niet meer terug.’
‘Wat?’
‘Niets. Eet je pap, hij wordt koud. En tot vijf uur is er niks anders, ik ga naar de SRV-wagen.’
De betekenis van het leven. Laat degenen die tijd hebben er maar naar zoeken. Ik heb geen tijd. Ik pak de handkar en hobbel naar de rijdende winkel. Heen door het bos, terug langs de zee.
En dan ben ik ook nog eens ongesteld geworden. Ik heb buikpijn.
Waarvoor ben ik eigenlijk ongesteld? Waarvoor, juist ik?! Het zou beter zijn als het allemaal snel zou ophouden.
Dat het sowieso zou stoppen. Klaar d’r mee.
Opi staat elke nacht op en reist dan naar Australië, naar zijn broer. Hij schijnt daar miljoenen en een bruid te hebben. Nou, weet je, soms zou ik hem wel aan zijn bed vast willen binden, als dat zou kunnen. Overdag ren ik rond als een kakkerlak, en zelfs ’s nachts laat-ie me niet slapen.
‘Opi, hoor je me?’
‘Wat?’
‘Moet ik iets voor je meenemen van de winkel?’
‘Bandieten zijn het, bandieten!’
‘Wil je zuurtjes?’
‘Ik heb toch geen tanden meer om mee te kauwen,’ zegt hij woedend. Het is ook nooit goed.
‘Geeft niet, je kunt erop sabbelen.’
Ook oudjes houden nog steeds van snoep.
Nou, pak de handkar en ga.
‘Naar huis, mops, naar huis, bewaak het huis! Dan ben ik weg, Opi, gedraag je.’
‘Blijf niet te lang weg, meid, ik ben bang in mijn eentje. Dat de zigeuners langskomen.’
‘Over twee uur ben ik terug. Je lijkt wel een kind, er zijn hier geen zigeuners.’
‘Nou ja, jij ben toch zo slim, jij zal het wel weten.’
Die paar uur dat ik weg ben ligt hij toch te dutten, hij zal me niet eens missen. De laatste tijd dommelt hij de hele dag door.
Drie kilometer door het bos.
Nee, gisteren maakte hij me echt pisnijdig met die betekenis van het leven.
‘Dit leven’, zei hij, ‘is het gewoon niet voor mij.’
‘Het lijkt me duidelijk dat het niks voor jou is, jij denkt dat je overal boven staat.’
‘Maar de bijbel leert ons: bid en u zult ontvangen.’
‘Ja, ga in Riga bedelen bij een kerk, daar zal je het vast ontvangen.’
Ik had de wodka klaargezet, tevergeefs. Ik kreeg hem niet het bed in. Ben ik te oud, of wat? Of weet ik gewoon niet hoe het moet? Zoals mijn oude, geleerde stadsvriend zei: ‘Erotiek vindt plaats in je hoofd.’ Of zoals mijn buurvrouw altijd zegt: ‘Je moet mannen hun hersenen neuken, dan blijven ze bij je rondhangen.’ Eigenlijk zeggen ze beiden hetzelfde. Alleen allebei op hun eigen manier.
Maar al vanaf het begin, al sinds ons geflirt toen we nog op school zaten, filosofeert hij al meer dan dat hij iets uitvoert. Over gewichtige zaken. Hoewel ik uiteindelijk in Riga ging studeren, niet hij. En dat studeren nam in één keer al mijn zin om te filosoferen weg. Wat heeft het voor nut? Ik ging studeren, maar mijn accent bleef. En waarschijnlijk bleef ik ook in mijn manier van denken anders. Zoals diezelfde verheven vriend van de faculteit zei: ‘Ik hou gewoon niet van die dorpsmeisjes.’ Ik geloof dat ik zelfs moest blozen – hoewel hij er toen toch nog helemaal niets van kon weten. Dat ik er ook een ben. Maar waarschijnlijk staat het op ons voorhoofd geschreven: plattelandsvrouw. Schoenmaker, blijf bij je leest, toch?
En nu ben ik er zo een geworden: kraak noch smaak, vlees noch vis. ‘Kut’ en ‘fuck’ in één zin. De plattelander is voor mij te ongemanierd maar voor de stadsmens ben ik te ongemanierd. Voor een serieuze relatie, zoals ze dat noemen. Maar ik wil helemaal niet iets serieus. Ik heb al genoeg om voort te duwen. Verwacht niet dat een man het je makkelijk maakt – of dat is in ieder geval wat het leven mij geleerd heeft.
Terwijl ik door het bos hobbel, beschouw ik aandachtig een omgevallen boom. Hij ligt op Teodors land, maar wat maakt het uit. In het donker zal ik terugkomen met een zaag en de kar – duw, ouwe, duw. En dan hebben we weer een poosje gratis haardhout.
Ik heb ook nooit echt aan de stad kunnen wennen. Kijk, in de stad, daar, ja, daar laten die gedachten over de betekenis van het leven je gewoon niet met rust. Er stroomt warm water door de leidingen, je hoeft niets te doen – alles gaat vanzelf. Ik ging op een school werken, maar het salaris was amper genoeg om een appartement te huren en die kleintjes maakten me ook heel snel nijdig. Ze zijn nu anders dan vroeger, in mijn tijd. En ook anders dan op het platteland. Je kunt ze niet de mond snoeren door te schreeuwen. O nee.
En dan die feestjes, die lange avonden, en al dat gelul in de ruimte.
Nee bedankt, niets voor mij.
Ik, lieve mensen, ik denk aan haardhout, snappen jullie?
Niet aan het bos.
Dus ik ging van de stad weer naar huis.
Ondertussen was ma vertrokken met een of andere Duitse landbouwkundige en had ze Opi alleen achtergelaten, God in de hemel heb medelijden met ons zondaars. Ze stuurt foto’s vanuit haar Duitse ‘Dorf ’. Ze ziet er niet echt gelukkig uit. Maar ze weet nu in ieder geval wel wat de betekenis van het leven is. ‘Een menswaardig leven levend.’ Haha, precies dat schreef ze ook op haar glanzende kerstkaartje. Ik heb het Opi niet eens laten zien. Als het ooit bij ma was opgekomen om te vragen – ooit, toen Opi nog bij zijn verstand was, toen hij nog naar zijn werk ging, toen hij gratis meubels maakte voor alle buren in het dorp, toen hij op herfstavonden kranten las in zijn heet gestookte tuinhuisje, eekhoorntjesbrood op de kachelroosters droogde… zelfs nu nog ruikt dat huisje naar Opi’s eekhoorntjesbrood… Nou, ja, als ze het toen had gevraagd, had hij haar meer kunnen vertellen over een menswaardig leven dan zo’n hansworst. Over hoe overeind te blijven in Siberië. Hoe je vrienden niet te verraden. Hoe je hele leven van één vrouw te houden.
Maar goed, ik heb het ook niet gevraagd. Het is er niet van gekomen.
Mijn schuld.
Dan zal ook ik onwetend blijven.
Onlangs wijdde hier in de krant iemand uitgebreid uit over de consumptiemaatschappij en zo. In wezen zette hij iedereen op zijn plek. Ons allemaal. Zij die niet naar betekenis zoeken, maar alleen maar eten en drinken, als ze genoeg geld hebben. En werken. Werken, onder andere. En naar Raimonds Pauls luisteren. Ikzelf, even tussen haakjes, luister niet naar hem, maar dan nog – ik vind dat iedereen het recht heeft om te luisteren waar hij naar wil luisteren. Duidelijk?
Maar het blijkt dat alleen die vijf, of tien, of vijftien slimmeriken daarboven weten wat de betekenis is. Maar wie, als ik vragen mag, stond het toe dat de rest van ons zonder betekenis achterbleef? Welke klootzak heeft ons de betekenis afgenomen? Of vergeten aan ons toe te delen?
Helaas pindakaas.
Ze weten het, maar vertellen het ons niet.
Wij zullen het toch niet begrijpen.
Maar misschien is het wel gewoon ieder zijn meug. En geldt voor mij een heel andere betekenis dan voor hem, de slimmerd. Ergens.
Maar ik ga niet zoeken, dus laat me met rust. Kijk, die gekken hebben het Zwanenpad geploegd. Zo gaat dat tegenwoordig. Het is lastig om de kar door de omgeploegde grond te duwen. Het is maar goed dat ik in de buurt van het kerkhof woon, daar gaat tenminste niemand een camping bouwen.
Maar wat is vandaag de dag nog zeker.
Bij de SRV-wagen hebben de oude vrouwtjes zich al verzameld. Het zijn er niet veel. Met hoeveel zijn we hier in het dorp eigenlijk, voordat het seizoen begint? Ik leun tegen een stapel hout en steek een sigaret op. Ik blijf hier nog even hangen tot de rij wat korter is. Heb geen behoefte aan gebep met die oudjes.
De sigaret smaakt me goed. M’n fokking rug zeurt. Het ruikt hier naar het vochtige hout. Op de stortplaats hangt rook, gisteren was er een brand uitgebroken waarvoor de brandweer is gekomen. Ik heb Opi maar niks verteld, om hem niet van streek te maken.
Deze plek hier bij de houtstapel is speciaal voor me. Drie paden kruisen hier – naar de zee, naar het kerkhof en naar mijn huis. Er is niet veel te zien: jeneverbessen, een paar dennenboompjes, het bos aan de overkant van de weg, de brede lucht, de weide en de witgeschilderde poort van het kerkhof. Aan het begin van de avond is het hier meestal mistig. Als je zo stil staat dat geen enkel grassprietje onder je voeten ritselt, diep ademhaalt en je adem vasthoudt zodat er geen gepuf of gehijg op je aanwezigheid wijst, en je daar gewoon staat en kijkt, verder niets, en je luistert en kijkt een minuut of drie, misschien vijf, dan kun je je voorstellen hoe het zal zijn als je er zelf niet langer bent. En dan krijg je dat gevoel van hoe het niet-zijn zal zijn.
Ach, onzin.
Robbie was gisteren ook bij het blussen van het vuur. Misschien was hij daarom zo moe. Maar ik heb zelfs bij hem op schoot gezeten. En we hebben zelfs een beetje gezoend. Ik schonk nog een glas wodka in voor Opi, zodat hij zou slapen en niet zo zou bazelen. Maar er gebeurde helemaal niets. Alleen maar praten, praten over die betekenis en vervolgens waggelend naar huis.
Zo’n warm lichaam naast je, ik heb dat al in geen maanden gevoeld. Dat je je hand uitsteekt en wat woelt: daar ligt-ie! Daar. Warm en ademend. De jouwe. Hij mompelt iets in zijn slaap. Voelt dat je er bent en knuffelt je. Gooit zijn zware arm om je heen. Of een been, maakt niet uit. Misschien zit daarin de betekenis?
Oef, de rook prikt in mijn ogen.
Mijn vingers zijn blauw van de kou. Zie je het voor je, dat je hier staat, hier in de noordenwind, te roken met blote handen.
De oude vrouwtjes zijn al afgedwaald, er zijn er nog maar een paar, ik zal mezelf eens een duw geven.
Nou, daar zijn we. Alleen de oude Kārta is er nog. Haar naam past bij haar uiterlijk, ze loopt alsof ze een bezemsteel heeft ingeslikt, ze is lang en stijf, en loopt schuin als door de zeewind gebogen, daardoor loert ze schuin omhoog en kijkt ze niemand recht in de ogen aan.
‘Robbie ging pas rond middernacht bij je weg.’
‘Wie heeft dat gerapporteerd?’
‘Wie dat heeft gerapporteerd? Zijn vrouw! Wat zou hij in vredesnaam van jou moeten, oude heks, als hij thuis een vrouw heeft die een plezier is om naar te kijken.’
‘Wat hij van me moet… over de betekenis van het leven praten, dat moet hij van me.’
‘Pfff.’
Conserven. Spek. Pasta. Bloem. Broodjes. Vijf stuks. Een groot blok margarine, zuurtjes voor Opi. Nee, sinaasappel, die vindt hij lekkerder. Dat was het. Champagne? Champagne.
Heb ik gewoon zin in. Wat maakt het uit.
Duw, ouwe, duw. Terug lekker langs het strand.
De zeewind grijpt in mijn rok en mijn haar, het is maar goed dat ik Opi zijn oude pufferjas aan heb getrokken.
Laten we een omweg maken via het einde van het dorp, en daar teruggaan naar de weg, bij de kerk.
En laten we de champagne openen, om de wandeling een beetje aangenamer te maken.
De champagne is goed, zoet, en met elke slok wordt alles beter. Mijn bloed stroomt, zelfs mijn handen beginnen warm te worden. Het wiel van de kar zit vast in het zand, ik moet dicht bij het water blijven waar het zand zo stevig als een tafel is.
Ik denk aan de kar. Ik denk aan de champagne.
Duw en drink. Duw en drink.
Er zijn daar geen meeuwen die post brengen, zoals in dat ene liedje.
De wind smijt kleine, ijzige waterdruppels in mijn gezicht – onduidelijk of het regen is of mist vanaf zee.
Waar de weg terug omhoog de duinen in gaat, ligt al jaren een enorme houten spoel. Het is net een duizend keer uitvergrote garenklos, zo groot als de oude, ronde eiken tafel. Tijdens mijn studietijd fantaseerde ik, de idioot, erover om op een dag mijn studiegenoten hierheen te brengen. En die jongen. Voor wie erotiek in het hoofd plaatsvindt. Een picknick of zoiets. Zoals verfijnde mensen doen. En dan die spoel gebruiken als tafel. De wind had toen de onderkant van de spoel al helemaal bedekt met zand, maar de bovenkant – door het water en de zon gebleekt – was glad en stevig. Perfect voor champagne en broodjes met zalm, sappige rode aardbeien, donkerblauwe bramen, prachtige vrouwen met zwart haar en witte jurken en met kersenoorbellen in hun oren, de stemmen van de witte meeuwen, gele vliegers in de lucht, het ritselen van de golven.
En gesprekken over poëzie, over literatuur, over… nou, ja, over hetzelfde. Over de betekenis van het leven.
Haha, ik heb waarschijnlijk te veel films gekeken.
Decadentie.
Jaja, ik ken dat woord, ik ging niet voor niets naar de universiteit.
Ik kan praten als in een boek. Maar dat wil ik niet. Ik maak mezelf niet belachelijk. Ik gebruik alleen woorden die bij mij passen.
Maar ach, wat iemand tijdens zijn jeugd al niet fantaseert, hè.
De champagne maakt me sentimenteel, ik had wijn moeten nemen.
Kijk, dit jaar is de spoel bijna uit elkaar gevallen, er zijn nog maar een paar planken over van de bovenkant, de rest ligt diep in het zand, een stuk roestig metaal steekt erboven uit.
Het geeft niks. Dromen moeten uitkomen. Wie dat zegt? Ik zeg dat.
In de beschutting van de spoel is het redelijk warm en de fles zit nog voor een goed derde deel vol.
In plaats van een witte jurk Opi’s pufferjas, wat boeit het.
Een beetje vreemd, maar wel lekker.
Ik ga mijn ogen even dicht doen en alleen maar luisteren.
Ik ga nergens aan denken.
Hoewel ik eigenlijk al helemaal nergens aan dacht.
Ondanks de regen en de vochtigheid valt door het wiegen van de wind en de zee de slaap over mee heen, ik kan mijn ogen niet openhouden. Het suist in mijn oren.
Alsof er stemmen praten. Dan de stem van Kārta, dan weer die van Opi.
Dikke regendruppels maken me wakker, de lucht is donkerder en dikker geworden, de wind is gaan liggen – zolang het duurt.
De fles is zomaar opeens leeg, een vieze smaak in mijn mond, mijn hoofd voelt zwaar.
En de betekenis van het leven is nog net zo ver weg als eerder.
Het is lastig om op te staan, mijn rug doet pijn, mijn benen slapen.
Duw, ouwe, duw.
Die rotregen wordt steeds harder, de wind is nu nog feller dan net, recht in mijn gezicht. Koud.
Zo gaat het met die dromen.
Ik ga niet duwen, maar trekken.
Trekken is makkelijker, in ieder geval voor even.
Het duin op. De vuurtoren rijst wit op in de pikdonkere lucht.
Opi zal wel ongerust zijn, de arme man.
Het dak van de kerk, bedekt met witgeverfde metalen platen, steekt scherp af tegen de lucht. Het ziet eruit alsof het bedekt is met sneeuw. Een groepje kauwen cirkelt rond de toren. Ze lijken wel dronken, die vogels. In de kerk brandt licht, de ramen stralen een uitnodigende warmte uit in de schemering. Het lijkt wel kerst.
Zal ik de kerk ingaan?
Neh, er zit daar toch niemand op mij te wachten.
God woont ergens anders.
En zeg niet dat ik dronken ben.
En die betekenis… de betekenis zit misschien wel in het geluid van die kauwen en in mijn vermogen die te horen, en in het silhouet van het kruis tegen de lucht en in mijn vermogen dat te zien.
En om muziek te horen in de zee.
Mijn benen gaan een beetje wankel, maar wat maakt het uit. Niemand die het ziet.
Ik moet me haasten, Opi wacht op me.
Laten we door het bos baggeren.
In het begin is het pad breed en goed, maar verderop verdwijnt het bijna in een modderige zooi, de bossen hier zijn moerassig. Op de natste plekken heeft gelukkig iemand planken neergegooid, met het wiel van de handkar moet ik er precies op mikken. Niet makkelijk. Het moeras aan de linkerkant lijkt op een zwart-witte Russische sprookjesfilm uit mijn jeugd. Op zulke plekken woonden de heksen – plekken waar de onderste, gedroogde takken van de brede dennenbomen spiegelen in het stille, onbeweeglijke moeraswater. Waar elk moment zo’n heks – kwaad smakkend, snuffelend met haar lange neus – kon verschijnen, verzonken in haar heksenzaken; haar voeten in oude bastschoenen lieten de oppervlakte van het moeras zelfs niet rimpelen.
Je bent nu zelf zo’n heks. Ik ben nu zelf zo’n heks.
Ik ben nergens meer bang voor. Niet voor het leven, niet voor de dood. Het is vreemd dat ik als kind zo bang was. Voor nare dromen die steeds terugkwamen. Voor spoken. Voor meubels die in het donker bewogen en een eigen leven leidden. Voor deurklinken die in de schemering naar beneden gingen en deuren die stilletjes een stukje opengingen, maar nooit helemaal.
En voor de dood, voor niet-zijn, voor oneindigheid.
‘Opi, kom je bij me zitten, ik heb nare gedachten.’
En Opi, moe van het werk en zijn bijbaantjes en ruikend naar vers zaagsel, kwam bij me zitten en hield mijn handje in zijn grote, aderige, droge handpalm tot ik in slaap viel. Altijd brandde het kleine lampje.
Het is maar goed dat het voorbij is.
Dat alles voorbij is. Je kunt toch niets vasthouden.
Kijk, mijn neus loopt, het zal de ouderdom wel zijn.
Opi heeft altijd een druppel aan het puntje van zijn neus hangen.
Hoe zou het met hem zijn?
Het is donker in huis – tja, toen ik wegging, ben ik vergeten het licht aan te doen.
‘Opi, ik heb zuurtjes voor je meegebracht!’
Ik doe het licht aan.
Opi ligt roerloos in bed. Zijn hoofd raar gekanteld. Zijn gezicht naar de muur gekeerd.
Is hij dood??
‘Opi!’
Oef, hij leeft.
Hij draait zijn hoofd.
‘Waar heb je in vredesnaam de hele dag rondgehangen?’
‘Er was een lange rij bij de winkel. Het duwen was lastig. Die gekken hebben de weg omgeploegd.’
‘Wat gaan ze doen, aardappelen planten, of wat?’
‘Voor toerisme.’
‘Wat bazel je nou.’
‘Nou ja, zelfs de krant schrijft erover. Een camping. Ecologische recreatie.’
‘Wat bazel je. Nou ja. Jij bent toch zo slim.’
‘Hier, Opi. Iets lekkers.’ Ik steek mijn hand uit, raak zijn haar aan.
‘Zit niet aan mijn haar. De hond kun je aaien, mij niet.’
‘Ik aai helemaal niet. Je haar is vies, ik moet je wassen. Ik moet de kachel aansteken, water opwarmen. Ik denk aan het haardhout.’
Uit: Stum stum, Riga: Valters un Rapa, 2004, pp. 9-21