Nora Ikstena – fragment Moedermelk

Ik heb geen herinneringen aan 15 oktober 1969. Ik kan me niets van die dag herinneren, hoewel er mensen zijn die beweren zich hun geboorte voor de geest te kunnen halen. Waarschijnlijk lag ik precies goed in de buik van mijn moeder, het was een natuurlijke bevalling. Niet bijzonder lang maar ook niet kort, met weeën om de vijf minuten. Mijn moeder was vijfentwintig toen ik geboren werd, jong en gezond, hoewel later zou blijken dat dat laatste niet waar was. Wat ik me wel herinner, of misschien stel ik het me voor, zijn de zachte gouden dagen van oktober, afgewisseld met de eerste voortekenen van de donkere maanden. Een overgangsmaand, althans in ons klimaat, waarin de seizoenen elkaar afwisselen en de herfst langzaam plaatsmaakt voor de winter.

De bomen moeten gouden bladeren hebben gehad, die op de binnenplaats foeterend werden opgeveegd door de conciërge van ons gebouw, een vrouw die samen met haar gezin uit het zonnige Kirgizië was gekomen en voor haar belangrijke werk meteen een appartement had gekregen in deze flat aan Mitsjoerinstraat 20. Haar schuinogige dochtertje zat in de vensterbank van haar bietensoep te slurpen en nodigde iedereen hartelijk uit in hun appartement. De pracht en praal uit vervlogen vredestijd, achtergelaten in 1941 door een Joodse familie toen deportatie naar Siberië hen redde van de nazibezetting van Riga en het dragen van de gele ster, was nu vervangen door het begrip van schoonheid van deze Kirgizische vrouw. De houten vloer was bedekt met dikke tapijten, er stonden porseleinen schalen gevuld met zonnebloempitten en op de piano schaaltjes om de schilletjes in uit te spugen. De tijden en religies waren verwisseld. En zo ging het in dit hele gebouw, waar ik naar het dertiende appartement werd gebracht, zorgvuldig ingebakerd als de pop van een vlinder, zoals gebruikelijk was in die tijd.

Soms heb ik een droom waaruit ik misselijk wakker word. Ik lig aan mijn moeders borst en probeer te drinken. Haar borsten zijn groot, vol melk, maar ik krijg er niets uit. Ik kan mijn moeder niet zien, ze helpt me niet en ik worstel in mijn eentje met haar borst. En plotseling lukt het, en er stroomt een bittere, smerige vloeistof mijn mond in, die me doet kokhalzen van beroerdheid. Eigenlijk is het gek om zo ver af te staan van iets wat zo natuurlijk, groots en mooi is en al eeuwen wordt bezongen. Een moeder voedt haar baby. Met een stralend gezicht staart ze naar het door God geschonken wonder in haar armen. Het kind kijkt haar hulpeloos maar vol vertrouwen aan, de stemmen der natuur zijn met elkaar vervlochten, de melk uit de moederborst is levenswater voor het kind en hun band is eeuwig en onvoorwaardelijk.

Als jonge arts wist mijn moeder waarschijnlijk dat haar melk een kind meer kwaad dan goed zou doen. Hoe is het anders te verklaren dat ze direct na mijn geboorte verdween. Ze bleef vijf dagen weg, en toen ze terugkwam, met pijnlijke borsten, was haar melkproductie gestopt.

Mijn wanhopige grootmoeder voedde me twee dagen lang met kamillethee. Toen ging ze naar de melkkeuken, waar een achterdochtige arts haar in het Russisch uitschold en mijn moeder een teef noemde maar wel toestemming gaf om poedermelk te komen halen voor het kind.

In de twintig jaar die ik met mijn moeder heb doorgebracht, heb ik haar nooit kunnen vragen waarom ze mij, een kleine hulpeloze baby, haar melk onthield. Ik kon het niet, omdat ik het toen nog niet wist. En waarschijnlijk was het ook een ongepaste vraag, want het leven is zo gelopen dat ik háár moeder werd.

*

Ik heb geen herinneringen aan 22 oktober 1944. Maar ik stel het me zo voor – Riga is net bevrijd van de nazi’s. De ramen van de kraamkliniek zijn vernield door bombardementen, het is er nat en koud, pas bevallen vrouwen liggen hulpeloos tussen hun bebloede dekens. Uitgeputte verpleegsters drinken sterke drank en wikkelen dode baby’s in lakentjes. Er is een uitbraak van een ziekte die later buiktyfus zou worden genoemd. Er klinkt gehuil en gejammer, bommen vliegen door de lucht en door het raam komt een brandgeur naar binnen. Mijn moeder heeft me de kamer met pasgeboren baby’s uit gesmokkeld, ze houdt me stevig tegen zich aan gedrukt en haar melk komt in mijn neus. Een mengsel van pus, melk en bloed loopt uit mijn neus. Ik kokhals en haal adem, kokhals en haal adem.

En dan plotseling is het stil en vredig. Een paard trekt een wagen over de zonnige, herfstige weg van Riga naar Babīte. Mijn vader stopt meerdere keren zodat moeder mij kan voeden. Ik kokhals niet meer, adem rustig en drink gulzig van mijn moeders melk. In de bossen rond Babīte hebben we een prachtig huis, er zijn niet veel meubels, ook geen wieg, maar mijn moeder heeft in een grote koffer een slaapplek voor me gemaakt.

Vader inspecteert elke ochtend zijn jonge sparren in het bos. Zo gaat dat tot aan kerst, wanneer een vrachtwagen met soldaten het bos in rijdt, ze schreeuwen in een taal die mijn vader en moeder niet begrijpen. De soldaten springen uit de vrachtwagen en beginnen de sparren om te zagen. Mijn vader rent naar buiten nadat hij eerst mijn moeder heeft opgesloten in de achterkamer. Ze verstopt mij in de koffer, waar ze gaten in heeft gemaakt zodat ik kan ademen. Mijn vader schreeuwt ‘Schurken! Schurken!’ en probeert de sparren te redden. Hij wordt tot bloedens toe geslagen en samen met de omgezaagde sparren in de vrachtwagen gegooid. Een groep soldaten komt vloekend het huis binnen en klopt op alle deuren. Mijn moeder zit in de kast in de afgesloten kamer en houdt haar adem in, met de koffer waarin ik adem op haar knieën. Het lawaai is verschrikkelijk, ze slopen ons huis. Daarna wordt alles stil en is alleen nog het geluid te horen van de wegrijdende vrachtwagen.

De volgende ochtend klimt mijn moeder uit de kast. Ze voedt me, wikkelt me in een draagdoek, kleedt zich dik aan en loopt terug naar Riga. Pas laat in de avond komen we aan in ons appartement aan de Tomsonstraat, die kort daarna naar Mitsjoerin zal worden hernoemd. Mijn moeder is uitgeput maar ze moet de door de bommen vernielde ramen nog afplakken, zodat we niet bevriezen.